Leerdoelen Hoofdstuk 4
: Licht en Beeld
Van dit hoofdstuk alle paragrafen
behandeld.
Je moet:
- kunnen beschrijven wat directe lichtbronnen zijn en daar voorbeelden van
kunnen geven (4.1)
- kunnen beschrijven wat indirecte lichtbronnen zijn en daar voorbeelden van
kunnen geven (4.1
- Je de schaduw van een voorwerk kunnen contrueren als je de plaats van de
lamp weet (4.1 wb 119 t/m 121)
- Kunnen beschrijven wanneer je iets kunt zien. (4.1)
- Lichtstralen kunnen tekenen (4.2)
- drie soorten lichtbundels kunnen herkennen, beschrijven en tekenen (4.2)
- Weten uit welke zeven kleuren wilt licht bestaat. (4.3)
- Kunnen beschrijven wat er gebeurt wanneer er licht op een gekleurd voorwerp
valt (wb 4.3)
- Aan kunnen geven hoe een voorwerp en uit ziet wanneer er er één
bepaalde kleur licht op valst (wb 4.3)
- Twee soorten straling kunnen noemen (4.3)
- Twee toepassingen kunnen noemen van UV-straling en IR-straling (4.3)
- Kunnen beschrijven hoe een positieve of een negatieve lens er uit ziet.
(4.5)
- Een positieve of negatieve lens kunnen herkennen. (4.5)
- Kunnen omschrijven wat de werking is van een positieve lens. (4.5)
- Een convergente, divergente en evenwijdige bundel kunnen tekenen (4.5)
- Minimaal drie voorwerpen kunnen noemen waarin positieve lenzen verwerkt
worden (4.5)
- Weten wat bedoeld wordt met 'brandpuntsafstand', 'beeldafstand' en voorwerpsafstand
(4.6)
- Een sterke en zwakke lens kunnen onderscheiden aan de hand van brandpuntsafstand
(4.6)
- Tekeningen kunnen maken met daarin een voorwerp, lens en beeld (4.6)
- Lichtstralen kunnen tekenen die van voorwerp naar het beeld gaan (4.6)
- Een beeld kunnen construeren met behulp van twee of drie constructiestralen
(wb 4.6)
- Weten wat accomoderen is. (4.7)
- Het begrip verziend kunnen toelichten (4.7)
- Het begrip bijziend kunnen toelichten (4.7)
- De belangrijkste onderdelen van het oog kunnen noemen (4.7)
- Weten welke lens een bijziende en een verziende nodig hebben. (4.7)