Leerdoelen Hoofdstuk 5 : Geluid

Van dit hoofdstuk worden paragraaf 5.2b en 5.3b niet behandeld.

Je moet:

  1. Uit kunnen leggen wat een geluidsbron is (5.1a)
  2. Kunnen vertellen wat je met een toongenerator kunt doen (5.1a)
  3. Minimaal 5 voorbeelden kunnen noemen van geluidsbronnen (5.1a)
  4. Twee situaties kunnen noemen waarbij 'geluid' over een zeer grote afstand getransporteerd wordt (5.1a)
  5. Drie groep van muziekinstrumenten kunnen noemen en herkennen (5.1b)
  6. Van een snaarinstrument drie manieren kunnen beschrijven waarop je verschillende tonen kunt maken (5.1b)
  7. Het effect van een kortere of langere luchtkolom in een blaasinstrument kunnen voorspellen (5.1b)
  8. Minimaal 3 geluidsdragers kunnen noemen (5.1b extra)
  9. De begrippen trilling, amplitude, omkeerpunt, evenwichtsstand en trllingstijd kunnen beschrijven en herkennen (5.2a)
  10. Eenvoudige berekeningen met amplitude kunnen uitvoeren en de amplituden kunnen herkennen in een trilling (5.2a)
  11. Eenvoudige berekeningen met trillingstijd kunnen uitvoeren en door het gebruik van gegevens de trillingstijd kunnen berekenen (5.2a)
  12. In een tekening kunnen aangeven waar zich de amplitude, evenwichtsstand en omkeerkpunten bevinden (5.2a wb)
  13. De definitie van geluid kennen (5.3a)
  14. Drie manieren kunnen noemen waarop je aan kunt tonen dat geluid uit trillingen bestaat (5.3a)
  15. Een omschrijving kunnen geven van het proces waardoor een mens kan horen (5.3a)
  16. Het experiment met de bel onder de glazen stolp kunnen vertellen en verklaren (5.4a wb)
  17. De snelheid van geluid door lucht en water weten (5.4a)
  18. Kunnen omschrijven wat er verstaan wordt onder een 'echo'. (5.4a)
  19. Het experiment waarbij je met de computer geluidssnelheid kunt meten beschijven en kunnen uitleggen. (5.4b wb)
  20. Berekeningen kunnen uitvoeren met geluidssnelheid, afstand en tijd (5.4b)
  21. Het begrip frequentie kunnen omschrijven. (5.5a)
  22. De eenheid van frequentie kunnen noemen (5.5a)
  23. Het verband tussen toonhoogte en frequentie weten en toe kunnen passen (5.5a)
  24. Weten welke tonen door het menselijk gehoor waargenomen kunnen worden (5.5a)
    het verband tussen amplituden en volume van het geluid weten en toe kunnen passen (5.5a)
  25. De begrippen ulstrasoon en infrasoon kunnen uitleggen met behulp van een voorbeeld (5.5a)
  26. De eenheid van geluidssterkte kennen (5.5b)
  27. de begrippen pijgrens en gehoorgrens kunnen omschrijven (5.5b)
  28. Aan kunnen geven van een bepaalde geluidssterkte of dit een harde of een zachte toon is. (5.5b)
  29. Een grafiek van het menselijk gehoor kunnen gebruiken voor het voorspellen, of een persoon een belaalde toon van een bepaalde geluidssterkte, kan horen. (5.5b)
  30. Kunnen bepalen wat de geluidssterkte wordt als je weet dat een toon een aantal keer harder is. (5.5b)
  31. Aan de hand van een grafiek kunnen bepalen welk soort materiaal goed het geluid isoleert (5.6a)
  32. Metingen met een decibelmeter kunnen interpreteren (5.6a)
  33. Een decibelmeter kunnen aflezen (5.6a wb)
  34. Twee mogelijke manieren om je tegen hard geluid te beschermen kunnen geven (5.6a)
  35. Berekeningen kunnen uitvoeren aan een echo met behulp van geluidssnelheid, afstand en tijd (5.6b)
  36. Afstand kunnen uitrekenen bij een echopeiling (5.6b)

  37.