Leerdoelen Hoofdstuk 5
: Licht
Van dit hoofdstuk worden alle
paragrafen behandeld.
Je moet:
- Een positieve en negatieve lens van elkaar kunnen onderscheiden (5.1a)
- Een aantal toepassingen kunnen noemen van lenzen (5.1a)
- De werking van een holle en bolle lens kunnen noemen (5.1a)
- Kunnen tekenen hoe bij een evenwijdige bundel de lichtstralen door een positieve
of negatieve lens worden gebroken (5.1a)
- De werking van een positieve en negatieve lens kunnen toelichten (5.1a)
- Lichstralen die gebroken worden kunnen tekenen (5.1b)
- De begrippen 'normaal', 'hoek van inval', 'hoek van breking' kunnen toepassen
(5.1b)
- Kunnen omschrijven hoe lichstralen gebroken worden wanneer ze door een andere
stof heengaan (5.1b)
- Weten wat er bedoeld wordt met 'optisch midden', 'hoofdas', 'brandpuntsafstand'
en 'brandpunt'(5.2a)
- Een sterke lens kunnen herkennen aan een tekening waarbij lichtstralen door
het brandpunt gaan (5.2a)
- Van een telelens en een groothoeklens kunnen zeggen of deze zwak of juist
sterk zijn. (5.2a)
- De sterkte van een lens kunnen berekenen bij een bekende brandpuntsafstand
(5.2b)
- Met behulp lenssterkte aan kunnen geven of een lens een grote of kleine
brandpuntsafstand heeft (5.2b)
- Kunnen beschijven hoe je de sterkte van een lens kan bepalen (5.2b)
- De vorming van een beeld van een bepaald voorwerp kunnen toelichten met
de begrippen 'voorwerpspunt' en 'beeldpunt' (5.3a)
- De voorwaarde voor een scherp beeld op een scherm kunnen noemen (5.3a)
- Drie verschillen tussen voorwerp en beeld kunnen noemen (5.3a)
- Twee overeenkomsten tussen voorwerp en beeld kunnen noemen (5.3a)
- Aan kunnen geven wat er met een beeld gebeurt wanneer het voorwerp van plaats
verandert (5.3a)
- Met behulp van minimaal twee constructiestralen kunnen tekenen waar een
beeld ontstaat (5.3b wb)
- De vergroting kunnen uitrekenen bij een bekende waarde voor grootte beeld
en grootte voorwerp (5.4a)
- De grootte van het beeld kunnen uitrekenen bij een bekende waarde voor de
vergroting en grootte voorwerp (5.4a)
- De grootte van het voorwerp kunnen uitrekenen bij een bekende waarde voor
grootte beeld en vergroting (5.4a)
- Inzicht kunnen tonen bij en werken met een vergroting die kleiner is dan
1.
- De begrippen voorwerpsafstand en beeldafstand kunnen herkennen in een som
en daar de betekenis van kunnen geven (5.4b)
- De relatie tussen voorwerpsafstand en beeldafstand kunnen geven (5.4b)
- Drie soorten afwijkingen aan het oog kunnen noemen en herkennen (5.5a)
- Aan kunnen geven welke lens iemand moet dragen die 'oudziend', 'bijziend'
of 'verziend' is. (5.5a)
- Kunnen beschrijven wat er gebeurt bij accomoderen (5.5a)
- Tekeningen van oogafwijkigen kunnen maken en herkennen (5.5a)
- Vier onderdelen van het ook kunnen noemen en daarbij de functie kunnen geven
(5.5a wb blz 153)
- Twee beroepen kunnen noemen die te maken hebben met
licht of lenzen (5.5b)